Dag 15, 26 februari 2003

Na de lunch kwam ik de atheïst uit Iran weer tegen. Ik vertelde hem over de reactie van de dichter (zonder naam of nationaliteit te noemen). De atheïst legde me uit dat hij bang is voor de moslims in het kamp. Volgens hem is het zo dat als je als moslim van je geloof af valt, dan heeft een andere moslim het recht je van het leven te beroven. Liever zegt hij niets over dit onderwerp tegen islamieten.
Ik liep via de “permanentie” (ander woord voor receptie hier in België) naar buiten om naar mijn atelier te gaan. Daar zag ik de Iraniër staan die elke dag zo graag Nederlands met me oefent. Heel beleefd:”Goedendag, hoe gaat het met u. Een prettige dag.”Maar nu staarde hij verdrietig voor zich uit. Ik vroeg hoe het met hem ging. “Mijn moeder is dood.”sprak hij met de tranen in zijn ogen uit. Vorige week is ze overleden en gister heeft hij telefonisch het tragische nieuws moeten vernemen. Hij is nu helemaal alleen: vader is ook dood en hij heeft geen broers of zussen. Vanavond in het toneelstuk “Dag België” moet hij weer optreden als de wind. Gehuld in een laken zwiert hij “Hoe, hoe, ik ben de wind” roepend over het toneel.
De man uit Bangladesh schrijft zijn verhaaltje op het kleinste doekje wat ik bij me heb. Hij spreekt bijna geen Engels dus schrijven we beide in stilte. Zijn schoenen maken een krakend geluid, de wekker tikt de tijd genadeloos weg. Ik hoor hem zijn regels fluisterend opzeggen. Een vogel vliegt fluitend voorbij het hoge atelierraam. Voor me kijkt de jongen uit Liberia me aan, grote bruine ogen, kale kop en blauwe bloes. Ik neem hem zondag mee naar Nederland in gestolde vorm in olieverf op doek. Hoe zullen deze schilderijen thuis zijn?
Ik ben net even opgestaan om te kijken naar het schrijfwerk van de Bengaalse man. Met een vaste hand schrijft hij prachtig op doek. Wat zal het betekenen?
Op een later tijdstip schrijf ik verder.
De Bengalees (die in Bangladesh zijn geld verdiende als chauffeur van een fietstaxi) heeft een traditionele doek meegenomen uit zijn studio waarin ik hem zou gaan fotograferen. Het duurde nogal een tijd overigens eer hij zover was om met me mee naar het atelier te gaan. Uiterst zorgvuldig vouwt hij zijn kleding op die hij uittrekt en op zijn strak opgemaakte bed legt. Vele malen per dag kamt hij zijn haar, en omdat ik hem op de foto zou zetten moest hij zichzelf ook nog even scheren en wat deodorant op spuiten. De man deelt de studio met mijn gids (Sri-Lanka), een andere jongen uit Bangladesh en een man uit Vietnam. De mannen zijn trots op het feit dat hun kamer misschien wel een van de schoonste van het kamp is. Tenminste als de Vietnamees er niet zou zijn. Eerder stond hij om 2 uur ’s nachts op om te gaan koken, nu is het ritme verschoven en gaat hij ’s ochtends zijn warme maaltijd bereiden. De man begint wat minder terug getrokken te zijn volgens mijn gids. Hij is de enige Vietnamees hier, niemand spreekt zijn taal. Ik denk dat hij het getroffen heeft met zulke vriendelijke, zachte en toegankelijke room-mates die hem vast helpen te integreren.
Vandaag scheen de zon weer volop. Een Tibetaanse man scheurde voorbij op een fiets in een dun bloesje zonder mouwen in de achtervolging van een klein jongetje. Ik vroeg of hij het niet koud had. In Tibet is het koud, zei hij, nu voelt het voor hem hier aan als zomer, terwijl ik mijn winterjas toch echt nog nodig heb.
Zodra de zon schijnt kruipt iedereen uit zijn holletje. De kunstenaar lijkt zelfs al bruiner geworden, doordat hij op elk moment als de zon zich laat zien hij erin gaat zitten.
Een groepje Tibetanen voetbalden met een prop, zo leek het in de verte. Dichterbij gekomen zag het eruit als een slappe ring/bal, bestaande uit heel veel aan elkaar geregen rubberen ringen. Ze proberen het ding in de lucht te houden met de binnenkant van de voet.
Ik vroeg de kunstenaar of hij zijn olieverfschilderij in het atelier af wilde komen maken. Hij liep met me mee en vertelde me dat hij meer zin had om mij te schilderen. Al eerder had hij me te kennen gegeven dat dat belangrijk voor hem was. Om de beurt hebben we voor elkaar geposeerd. Zijn resultaat was een mooie blanke vrouw met een enorm lange nek en dat van mij leek op een zeer ver familielid van de kunstenaar. Vrijdagochtend, mijn laatste ochtend hier, zullen we onze portretten en hij zijn olieverfschilderij “afmaken”.
In de avond heb ik een bezoek gebracht aan de Armeense uit Iran. Ik maakte me een beetje zorgen om haar. Eerder had ik haar tegenover haar dochter (van ongeveer 8 jaar) in het restaurant zien zitten met haar hand onder haar vermoeide trieste hoofd. Zij zal degene zijn die hier het langst verblijft: al twee jaar. Ze slaapt steeds minder ’s nachts en wordt alsmaar depressiever. Al twee jaar mag ze niet hopen op een toekomst hier, al twee jaar hebben haar kinderen geen fatsoenlijk onderwijs, al twee jaar ziet ze hier mensen komen en gaan. Waarom krijgen anderen waarvan zij het gevoel heeft dat ze liegen wel een “positief”en zij niet? Waarom krijgen moslims wel sneller een “positief” dan zij als christenen? ,vraagt zij zich hardop af. Weten de mensen dan niet dat je in Iran ook al is het bloedheet je als vrouw altijd helemaal ingepakt op straat moet lopen ook al ben je geen moslim, zelfs haar dochtertje van 8? Weten ze dan niet dat je op straat zomaar om niets aangehouden kan worden en zweepslagen kan krijgen, tenzij je geld hebt om ze af te kopen? En dat zij als christenen helemaal veel geld moeten hebben om met rust gelaten te worden? Ze wil niet meer zwijgen, ze wil vrij zijn, zonder hoofddoek, werken aan een toekomst, maar er is nog geen toekomst. Er rest slechts een eindeloze wachttijd waarin elke dag dezelfde is, elke dag in de rij in het restaurant, elke week minimaal zakgeld, nieuwe schoonmaakmiddelen en voedselbonnen, kleding mogen uitzoeken in het kledingmagazijn, elke week de schoonmaaksters die de kastjes nakijken of er niets ontvreemd is, of stiekem gerookt of gedronken wordt. En zij is net als ik 35 jaar, alleen geboren in totaal andere omstandigheden dan ik, en hier treffen wij elkaar.